De Dakhaas Blog

De column van Lisanne van Aert

In de talkshow Aan de Slachtstraat op 31 oktober droeg Lisanne van Aert namens De Dakhaas deze column voor. We wilden hem je niet onthouden, dus bij deze.

Ik waarschuw vooraf:

Ik kon alleen maar melancholisch over Utrecht schrijven.

1.

De eerste keer dat ik na een half jaar weer op Hoog Catharijne aankom, word ik opgewacht door een knuffel-Domtoren.

Hij loopt met open armen op me af en wil een selfie met me maken.

Ik zie dat niet zo zitten, en zeg dat ook,

maar zeg ook dat dat niet aan hem ligt, maar aan mijn eigen ongemak met poseren in het openbaar

en het forceren van een glimlach als andere mensen kijken.

En ik meen dat ook, het ligt niet aan hem,

het ligt niet aan de mascotte.

Normaal gesproken denk ik alleen maar aan de arme puberjongens en meisjes die in dit soort gedrochten-pakken zitten,

en aan hoe chagrijnig ze kijken,

en aan hoe erg het daarbinnen wel niet moet stinken, naar puberzweet en Red Bull-adem dat door het microfoam is opgezogen.

Aan hoe hun haar tegelijkertijd plat is en pluist na zo’n shift van acht uur als kindervriend,

maar nu niet, ik denk daar nu niet aan.

Deze mascotte voelt als een warm bad vandaag, een soulmate.

Het juiste welkomstcomité voor een dagjesmens.

Ik heb hier namelijk geen fiets en geen kamer meer

en dat is best verdrietig,

daar wil ik geen selfie van.

Al helemaal niet met een aaibare Domtoren in mensformaat naast me, die er al net zo verloren bij staat.

Dus ik zwaai en loop door.

Kijk nog een keer om, want zo dramatisch zit ik nou eenmaal in elkaar

en de Domtoren danst en dan zie ik wat het met ons is:

we hebben dezelfde zwalkende ledematen.

2.

Op de deur van de Poema hangt een poster voor een reeks feesten voor Erasmus-studenten,

misschien moet ik daar heen gaan als ik Duitsland mis.

Zuipen en schuren doen ze ver van huis overal hetzelfde:

met een ‘what-happens-here-stays-here’-moraal en de ballen om eindelijk eens helemaal los te gaan.

Er zijn overal Amerikanen die opscheppen over hoeveel ze wel niet kunnen drinken.

Er zijn altijd mensen die willen leren hoe je ‘neuken in de keuken’ zegt.

Ik kan pretenderen dat ik weet waar je op donderdagavond moet wezen,

in ruil moeten ze me dan een slaapplek geven.

3.

Als ik weer in Amsterdam ben, kijk ik op Funda.

De Straalstraat *** staat nog steeds te koop,

en ondanks dat ik ergens in mijn lichaam hoop dat mijn oude huisbazen aan faillissement en armoede en scheurbuik sterven,

en hun geliefde huis in de executieverkoop moet, denk ik dat dit wel het juiste moment is om een oproepje te plaatsen:

koop het, het is prachtig, ligt midden in Wittevrouwen,

tussen Henks Snackbar en de Jumbo in.

Als je het koopt, ding dan goed af, ik kan je daarbij helpen:

ik kan alle houtrot en de zwakke plekken van mijn oude huisbazen aanwijzen.

Ik kan het namelijk niet verdragen

dat er stomme mensen, die heel hun weekend in H&M’s en bed doorbrengen,

en pas na vijf jaar ontdekken dat er een kinderboerderij om de hoek is,

en dat er een naakte paspop in het dakraam van de overburen staat,

dat er dat soort mensen komen te wonen daar.

In het huis waar ik met mijn huisgenoot speciaalbiertjes van onze werkende huisgenoot jatte

en in de zon opdronk op het balkon, met een sigaartje,

waar ik me door hem liet uitdagen koffie met leverworst te drinken,

waar altijd wel ergens een leverworst lag te rotten,

waar ik een promnight als verjaardagsfeest gaf,

waar ik in mijn eerste jaar studeren mijn ouders opbelde en zei: ‘volgens mij heb ik een paniekaanval’,

en waar al onze vrienden in grote getalen bleven slapen,

en waar we met Nieuwjaar op metal dansten en elkaar dronken van liefde aaiden,

en waar ik me op zolder liet ontmaagden.

In zo’n huis mogen geen stomme mensen wonen

en volgens mij zijn jullie wel aardig.

Als je mij ook aardig vindt, en me wil vleien:

geef me dan de zolderkamer aan de straatkant als schrijfwerkplaats.

Ik zal mijn eerste boek aan je opdragen.