Tekst: Lisanne van Aert
Illustratie: Ilona Gerretsen Barata
Ik wilde stamgast worden. Niet om het bier of om de sigaretten. Maar om ergens bij te horen. Ergens waar nóg een biertje, niet alleen nóg rodere wangen, maar ook nog meer verhalen oplevert. Ergens waar het stikken in andermans rook betekent dat het nu pas écht persoonlijk wordt. Ook al kennen we elkaar pas net. De barman kent ons allebei bij naam, dus wij zijn vrienden. Voor een avondje. En vast nog wel een avond meer. Want, ja, ik kom hier vaker.
Ik koos voor café Binnen Best aan de Biltstraat. Omdat dat dichtbij genoeg is om me thuis te voelen, dacht ik. En omdat het lijkt op alle cafés van waar ik vandaan kom: donkerbruin en zonder poespas. Niet dat ik zo nostalgisch ben over Brabant, maar heimwee naar vroeger doet het in de kroeg altijd goed. In ieder geval, dat hoop ik. In melancholisch naar een doodgeslagen biertje kijken blink ik uit.
Ik hoop ook dat ik binnenkort een vaste barkruk heb (zo eentje die leeg blijft als ik er een avondje niet ben), dat er een biertje voor me klaarstaat en dat ik dan niet meer bang ben om een liefdesverdrietig meisje op zoek naar een wip te lijken.
De eerste avond alleen: ik loop driemaal langs het café alvorens ik nonchalant naar binnen durf te stappen. Gewapend met mijn schrijfboekje om me een houding aan te meten.
Ik ga aan de bar zitten en laat twee krukken leeg tussen mij en de mannen naast me. Er wordt een biertje voor mijn neus gezet. De barman vertelt me over de portretten aan de muur. Het zijn stamgasten uit 1988, getekend door een buurtkunstenares. Ongeveer tien van de stamgasten aan de muur komen nog wel eens langs voor ’n biertje met ’n kopstootje. Een hoop zijn al dood.
‘Is het niet verdrietig om te zien? Al die doden aan de muur?’ ‘Het is al lang geleden, he.’ Dat is ook wel te zien aan de prachtige vergeelde brillen en kapsels.
Een meneer achter de gokkast vraagt: ‘ben je lekker in je poesiealbum aan het schrijven?’ Ik knik van ja.
Anderhalf uur later zitten de meneer van de gokkast en ik als twee aangeschoten kleinkinderen achter de bar. We praten over onze opa’s en de liefde. Ik vertel dat mijn opa tegen mij zei: ‘kijk eens wat een mooie bloem.’ De bloem was een brandnetel en mijn handen jeukten als de neten. ‘Zo, nu weet je dat je die niet moet plukken.’ Ik vind dat liefde, bral ik. Hij vertelt dat zijn opa zei: ‘je moet een brandnetel van boven plukken, anders branden je fikken.’ Hij vindt dat liefde, bralt hij terug.
De volgende ochtend hang ik mijn kleren aan de waslijn. Ze ruiken naar rook en bier. Ze ruiken naar stamgast.
De dagen daarna durf ik niet naar Binnen Best; ik heb te veel onzinnige sores aan mijn hoofd. Ik ijsbeer aan de overkant van de straat. Binnen wordt gebulderd om mannengrapjes. Ze zitten vast niet te wachten op lullig meisjesverdriet om het een of ander. Een echte stamgast verzint smoesjes om langer te blijven. Ik verzin smoesjes om niet te gaan, terwijl het pas nog zo leuk was.
Een bezoekje of zeven later ga ik met mijn beste vriend. Er worden op een amicale manier bierviltjes op onze tafel in het hoekje gegooid. Door de barman die ik ondertussen bij naam ken en zou durven groeten in de supermarkt.
‘Twee port, asjeblieft.’
De stamhond Bonnie, een bordercollie, kijkt ons smekend aan. Onder haar neus ligt een bot. We zijn dierenvrienden, maar gooien het niet. Bonnie raakt nooit verzadigd, weet ik.
Tijdens het praten vouw ik mezelf steeds verder op in het hoekje van de houten bank. Tot ik een zittend bolletje ben. Alsof ik thuis voor de tv zit. Alleen het fleecedekentje mist. Ik huil. Om het leven en vooral omdat ik godverdomme een keertje met mijn vriendje naar het Dolfinarium wil.
Misschien ben ik op dat moment wel het meest een stamgast. De kroeg behandelend als mijn eigen krappe studentenkamertje, waar ik ongegeneerd huilen en lachen mag.
‘Ik heb nog geprobeerd zo te zitten als jij,’ zegt de barman als ik een paar avonden later in hetzelfde hoekje een boek lees. ‘En?’ ‘Onmogelijk.’ lacht hij. ‘Ik ben te lenig,’ antwoord ik.
Er worden gesprekken gevoerd over Eredivisie Live. Over werk. Over vrouwen. Ik praat niet mee, maar Bonnie ligt naast me op de bank. Dat is genoeg.
‘Je biertje is leeg,’ zegt een kale stamgast tegen me. Ik schrik op van mijn boek en dan lach ik. ‘Wil je er nog eentje?’ ‘Lekker.’ Ik voel dat ik bloos. ‘Omdat we het zo schattig, gezellig vinden dat je hier zo vaak zit.’ Ik bloos altijd nog harder als ik gedronken heb.
Ik was bang dat ze me eenzame, ongemakkelijke, sfeerbedervende indringer vonden. Ze vinden me gezellig. Het zat allemaal in mijn hoofd. Binnen Best is te gemoedelijk om aanstormende stamgasten te verstoten.
‘Nog een biertje voor het boekenmeisje.’ Ik kan wel janken van ontroering. Ik heb mijn eigen hoekje. En ik krijg een biertje omdat ik schattig ben, zonder knipoog of verdere bedoelingen. Ik ben een stamgast. Ik hoor erbij.